Photo de l'auteur
187+ oeuvres 3,418 utilisateurs 77 critiques 9 Favoris

Critiques

Affichage de 1-25 de 77
Ik zou u al meteen bij het begin van deze bespreking willen aanraden Het doosje van Godfried Bomans https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Godfried%20Bomans toch vooral te kopen als u het ergens tegenkomt, maar wie dat in originele editie wil doen, zal toch veel geluk moeten hebben. Het verscheen namelijk al in 1938 in het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures, werd vervolgens in 1956 op amper 500 exemplaren in boekvorm uitgegeven door de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst, en kreeg in 1966 zijn wijdste verspreiding met een herdruk in opdracht van de Wereldbibliotheek-Vereniging, en wel op 18.000 exemplaren. Dat studentenweekblad zal nog heel moeilijk te krijgen zijn, één van de 500 exemplaren van de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst zag ik op het internet circuleren aan 75 euro (voorheen was het op een of andere manier nog te koop via De Slegte), en ondanks die 18.000 exemplaren kwam ik niet één webpagina tegen waarop iemand de Wereldbibliotheek-editie verkocht.

Eenvoudiger moet het wezen De glimlach die blijft te vinden (voor nog geen tien euro zag ik die passeren op Bol.com), maar Een keuze uit zijn werk is, ook als daarin dit verhaal zit, natuurlijk niet hetzelfde als een zelfstandige uitgave daarvan. Temeer omdat u in die bundeling wellicht niet de illustraties zal vinden die de Wereldbibliotheek-editie, de editie in mijn bezit, toch wel onderscheiden van de andere en van de hand van Karel Thole zijn. Die verzorgde ook de illustraties bij wat dan nog altijd Bomans’ bekendste boek heet te zijn, Erik of het kleine insectenboek, voor het eerst verschenen in 1941 en in 2013 aan zijn zestigste druk toe, werd in de jaren 1970 beschouwd als een van de belangrijkste illustratoren in de Europese science fiction (hij tekende onder andere zeer gewaardeerde covers voor het Italiaanse blad Urania en de Duitse uitgever Heyne, maar ook voor de Amerikaanse uitgevers Ace Books en DAW Books en de Britse imprint Orbit), en haalde in diezelfde jaren 1970 (hij illustreerde tot in 1986, toen hij al 72 jaar oud was) in Toronto drie keer de op science fiction gerichte Locus Award binnen als beste professionele illustrator en één keer een Special Award. Mogelijk vindt u, zoals ik, ook ander werk van hem in uw bibliotheek als u boeken uit de serie Don Camillo van Giovanni Guareschi heeft staan, maar de latere ‘goede’ bekendheid van Thole - ook in Nederland, zo mag blijken uit het feit dat hij de illustraties voor deze Wereldbibliotheek-editie mocht verzorgen - mag sowieso een wonder heten: de man had namelijk een antisemitisch, fascistisch en zelfs nationaal-socialistisch verleden mee te slepen, en illustraties geleverd hebben voor onder andere het Zwart Front, later Nationaal Front, kan nauwelijks iets geweest zijn dat hij op zijn curriculum vitae wou vermelden.

Enfin, de illustraties die Thole leverde voor Het doosje zijn op geen enkele manier verdacht, tenzij dan verdacht mooi én technisch apart. Hij werkte, aldus de vermelding ter zake achteraan in dit boekje, “met dekverf op schuurpapier, om te tonen hoe men halftooneffecten kan bereiken met lijncliché’s”. Die effecten zijn – maar de gustibus et coloribus non disputandum, nietwaar? - minder geslaagd als de illustratie zwart op wit is, maar bijzonder knap waar gebruik gemaakt is van een soort clair-obscur, dus een oplichtende voorgrond tegen een donkerder achtergrond, iets wat ook het best overeenkomt met de aard van dit verhaal. Ook daarvan is de achtergrond, een achtergrond die de verteller probeert te ontvluchten, terwijl zijn protégé er net enigszins door aangetrokken wordt, duister, maar de voorgrond, voortdurend verlicht door Bomans’ onnavolgbare humor, zo onnavolgbaar dat het zelden duidelijk wordt waar de humor eindigt en de levensles begint, helder.

Onnavolgbaar, inderdaad, en kennelijk niet eens vólgbaar voor sommige commentatoren op het internet. Ene Sol1 bijvoorbeeld schrijft op Boekmeter.nl https://www.boekmeter.nl/book/64965/info/0 dat je van Godfried Bomans kan “zeggen dat zijn humor en verteltrant soms aan de gedateerde kant zijn” en dat “latere of zelfs hedendaagse schrijvers (…) dit verhaal op een andere manier gebracht [hadden]”, maar vergeet daarbij dat dat verhaal dan mogelijk niet eens grappig zou geweest zijn. Net de door Bomans toegepaste stijl, een stijl die beslist niet zijn enige was maar die hij ook ten dele toepaste in zijn verhalen rond Pa Pinkelman https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/02/pa-pinkelman-in-de-politiek-god..., maken Het doosje namelijk hilarisch. Haal die stijl er uit en je krijgt wellicht een soort van een zedenpreek, iets waar – toegegeven – “latere of zelfs hedendaagse schrijvers” inderdaad en helaas hun voornaamste kenmerk van lijken te maken. Geen titels aan je hoofdstukken geven, maar een stuk van je eerste paragraaf in hoofdletters als dusdanig gebruiken, is wellicht niet iets dat die “latere of zelfs hedendaagse schrijvers” zouden doen, maar “IK WAS MOE, GRENZELOOS MOE. IN ALEXANDRIË HAD IK DRIE WEKEN GELUISTERD NAAR DE BEKENTENISSEN” gevolgd door “van een afgevallen rabbijn en steeds dieper was ik afgedaald in de schachten van deze duistere ziel; in Parijs had ik kennis gemaakt met Iwan Popoff, een gifmenger die mij ‘s avonds placht te bezoeken met een wurger en een sluipmoordenaar”, is onmiskenbaar grappiger dan, pakweg, ‘Hoofdstuk 1’ gevolgd door “Ik was moe, grenzeloos moe. In Alexandrië had ik drie weken geluisterd naar de bekentenissen van een afgevallen rabbijn en steeds dieper was ik afgedaald in de schachten van deze duistere ziel; in Parijs had ik kennis gemaakt met Iwan Popoff, een gifmenger die mij ‘s avonds placht te bezoeken met een wurger en een sluipmoordenaar.”

En ik ga u uiteraard niet de ganse plot meegeven – dat zou zonde zijn, al is het verhaal dan maar een kleine vijfenvijftig bladzijden dik, tien illustraties inbegrepen -, maar ook de hele verteltrant maakt van Het doosje een ironisch meesterwerk. Een passage als de volgende kan je toch écht alleen maar met een glimlach om je mond voorlezen?: “Wat een bevoorrechte plek op aarde! ging het door mijn hoofd, wat een paradijs van landelijke onschuld! En opeens werd het verlangen in mij levendig een spliterwt te zijn en hier stil en nederig te bloeien, besproeid door Havermeel, gesnoeid door Ruigbol en door beider blikken bewaakt. Geen Ellendelingen, geen uitgevers zelfs zouden mij hier genaken. Ongetwijfeld zouden zij mij zoeken, ja zelfs de tuin doorsnuffelen en het rozenperk omwoelen. Honderden keren zouden zij langs mij lopen, niet vermoedend dat ik bloeide naast de zandbak en hen glimlachend bezag.” Of deze?: “De heerlijke veilige atmosfeer had mijn oude werkkracht hersteld en de gehele dag was ik bezig met een tweetal bijdragen voor het Zeevaartkundig Weekblad: De oorzaak van wier- en schelpafzetting op fregatkielen en De invloed van bruinvissen op kuststromingen. De onschuldige arbeid deed mij goed; ik kreeg een blos op de wangen, de eetlust keerde terug.” Of, ten slotte, deze?: “Ik heb het lachen van Turkse Kinderbeulen gehoord en het satanisch geschater der Egyptische Vrouwen-Moordenaars. Het was erg geweest. Het zachte gegiegel der Armenische Knijpers was mij evenmin vreemd. Ook dat was erg geweest. Maar dit was erger. Het was een stil, spookachtig lachen, dat mij door merg en been ging. Ik stond verslagen. Dwars door het land was ik gespoord om in het reine, het engelachtige Nederhorst te komen; hiermee niet tevreden had ik de stilste, de meest argeloze straat uitgekozen, en daarin het onschuldigste huis tot mijn woning verkozen. En nu ik er een week woonde bleek ik de buurman te zijn van een verborgen sadist, een wellusteling van de ergste soort.” Wie dan, zoals Sol1, blijft steken bij “een klein, grappig verhaal”, heeft toch minstens de helft gemist van wat Bomans met Het doosje gepresteerd heeft? Een spliterwt willen zijn, je wijden aan artikels waarvan de inhoud totaal niet aansluit bij je personage, of een buurman beoordelen als “een wellusteling van de ergste soort” louter op basis van “een stil, spookachtig lachen”, is toch hilarisch, niet gewoon “grappig”, zelfs als je al die dingen niet combinéért met elkaar?

En dat nog los van zinnen als “Het was alsof wij de bedorven uitwasemingen van een stinkend moeras de rug hadden toegekeerd en voorgoed rondwandelden op de frisse duintoppen van een zuiver geweten en een edelmoedig besluit.”. Of een passage als “‘Indien ik meende, dat u niet meer te redden waart,’ zo vervolgde ik, ‘had ik de schutting tussen ons gelaten. Doch ik heb haar beklommen om u te genezen. Ik kom om u terug te voeren in uw tuin. Uw plaats is niet in Schotland. Uw plaats is hier. Gij behoort in uw prieel, naast uw vrouw, achter uw bananen. Tracht niet te ontsnappen. Dit is uw lot, uw uitverkiezing.’”

En al even goed los van het enorm blasé optreden van de verteller, doorgetrokken tot in het absurde, tot in het toneelmatig overdrevene: “Zo sprak ik voort, koel, beslist, met rechte rug; en elk mijner zinnen was als uit steen gehouwen. Toen stond ik op en klopte mijn pijp uit. Havermeel zat daar, als door de bliksem getroffen en staarde op het grint aan zijn voeten. Mevrouw Havermeel echter keek mij van achter haar boomstam aan, gelijk mijn kijkt naar de morgenster, die des ochtends rijst aan de kim, de nachtelijke nevelen verjagend. Och ik was niet ontevreden over mijzelf.”

Maar toch… achter al die humor schuilt wel degelijk een levensles. Op het eerste zicht schijnt die te wezen dat een mens niet op zoek moet gaan naar het avontuur, maar zijn vreugde beter kan zoeken in de kleine dagdagelijkse dingen. Bomans ten voeten uit, eigenlijk, want ondanks het feit dat Bomans bij gelegenheid wel eens reisde, wás hij geen reiziger, laat staan een avonturier: zijn laatste reis maakte hij naar Rottumerplaat, het Waddeneiland waar hij, zoals Jan Wolkers vóór hem, een week in eenzaamheid doorbracht, maar dat avontuur bekwam hem zo slecht dat hij nog datzelfde jaar, op achtenvijftigjarige leeftijd overleed. Op het tweede zicht is er echter méér, zijnde het gegeven – het feit, neem dat van me aan mocht u het zelf nog niet beseffen – dat iedereen wel een klein dagdagelijks ding heeft dat nét iets anders is dan al de rest en dat je de toegang daartoe niet mag afsnijden als je niet het risico wil lopen dat degene wiens ontsnappingsroute zo verdwijnt het gaat zoeken in het échte avontuur. Een mens moet kunnen dromen, een mens moet niet op ieder moment van de dag, zeven dagen op zeven, met zijn voeten stevig op de grond staan. Een mens moet “een klein beetje een dichter” kunnen zijn, een “uitlaat” hebben, “van tijd tot tijd [uit] zijn gouden, doch kleine kooi (…) [kunnen ontsnappen] om in ijlere luchtlagen te zweven”. Het kleine begeren, is soms alles wat nodig is om een gelukkig leven te leiden.

Björn Roose
 
Signalé
Bjorn_Roose | Dec 13, 2023 |
U weet, of zou moeten weten, dat ik een fan ben van de boeken van Godfried Bomans https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Godfried%20Bomans, en zal er dus wellicht niet van opkijken dat zodra ik er een waarneem die ik nog niet heb, ik het koop. Dat was dus ook het geval met voorliggend Oude en nieuwe buitelingen dat ik pas heel onlangs aantrof in een kringwinkel (mijn vaste boekenjachtgebied).

Oude en nieuwe buitelingen, jawel, terwijl de verhalen geselecteerd uit de eerdere bundels Buitelingen en Nieuwe buitelingen komen. Slechts een van beide in mijn bezit helaas, maar allicht allebei, zoals deze, tsja, bundeling der bundelingen, een verzameling vormend van zeer humoristische en zeer ernstige stukken. Zoals de achterflap immers aangeeft: “Voor Bomans bestaat er geen tegenstelling tussen humor en ernst. Een werkelijk geestige mededeling is altijd serieus.” “Ernstige en luchtige zaken, alledaagsheden en bijzondere gebeurtenissen worden aan zijn speelse fantasie overgeleverd. Vanuit de merkwaardigste gezichtshoek ontdekt en beschouwt Bomans onvermoede facetten aan de meest uiteenlopende zaken en personen, getoetst aan zijn psychologische kennis en gekruid met een mengsel van milde spot, humor en ernst.” Wat in dit geval dan resulteert in zesentwintig teksten gevat onder de tussentitels Vier verhalen, Satyren, Psychologische verkenningen, Onzin, Overpeinzingen, Petite histoire, en Lichamelijke oefeningen.

Tussentitels die je als indeling overigens niet al te serieus moet nemen. Arie Rekelbast, de enige tekst onder Lichamelijke oefeningen, zou bijvoorbeeld net zo goed onder Onzin kunnen vallen. Net zoals Is de vrouw nieuwsgierig? dat onder de tussentitel Vier verhalen terechtkwam. Dat maakt niet zoveel uit, maar het is wel handig dat de serieuzere stukken niet vermengd zijn met de minder serieuze en apart onder de tussentitels Psychologische verkenningen, Overpeinzingen en Petite histoire zijn terechtgekomen, net omdát bij Bomans het verschil tussen serieus en minder serieus niet altijd makkelijk te maken valt, zélfs al zijn ze onder die aparte tussentitels gevat.

Voorál bij de Psychologische verkenningen – bevattende Zielkundige waarneming vanuit een canapé, Kent gij Dionysos?, Mannen onder elkaar, Katterig Nederland, De kunst van het verkopen, en (voor wie Bomans enigszins kent geen verrassend onderwerp) Enige richtlijnen voor bisschoppen (waarbij die bisschoppen uiteraard hulpsinterklazen zijn) - beoefent hij dat genre. Niemand zal Bomans allicht ernstig nemen als hij aan het begin van Zielkundige waarneming vanuit een canapé schrijft dat hij “kort geleden (…) het genoegen [had], te Aerdenhout in een besloten gezelschap een lezing bij te wonen, ik meen over het Batikken op Cuba of over het Glasblazen op Ceylon”, maar velen zullen, even allicht, zelfs meer dan vijftig jaar nadat het boek verschenen is dit herkennen: “De toehoorders wachtten beleefd tot het voorbij was en stortten zich toen opgewekt in de discussie. Er vormden zich aanstonds twee partijen, één, die beweerde, dat de Russen binnen drie maanden Nederland zouden binnenvallen, de ander volhoudend, dat dit nog wel tien jaren duren kon.” En vervolgens – en Twitter, waar ook het grootste deel van de mannelijke populatie zich als een viswijf gedraagt, was toen nog niet uitgevonden: “Dat is nu iets, waar men uren naar luisteren kan. Het ontbreken van een gemeenschappelijk uitgangspunt, het gebruik van enkele glazen wijn en niet het minst het totale onvermogen der vrouwelijke deelnemers om de zijpaden van de hoofdweg te onderscheiden, haar verrukkelijke neiging om beide in blinde geestdrift te bewandelen, dit alles brengt het debat reeds spoedig in een moeras van verwarring en misverstand.” Of, toch ook een type dat iedereen op “sociale” media kent: “(…) een oude dame met een fluwelen bandje om de hals, wier algemeen voorkomen van een onwrikbare naastenliefde getuigde. Men kent dit soort dames. Zij gebruiken des ochtends een vrucht en des middags een snede tarwebrood, zijn lid van de dierenbescherming, slapen met open ramen, geloven in de komst van een zekere Krishna en staan in correspondentie met een verbijsterend aantal Zoekers en Worstelaars, die zij allen volkomen begrijpen en aanvoelen. Zij aanhoren uw opmerkingen met de welwillendheid, waarmee men naar het gesnap van een kind luistert en geven u, juist op het moment, dat ge de politieke situatie van de Balkan tracht uit te leggen, plotseling een kneepje in de wang en delen u met sprankelende ogen mede, dat àl dat getob verdwijnt, als we maar luisteren naar de inwendige Stem.” Of, ten slotte, dít gegeven dat nóóit waar te nemen valt op sociale media om de simpele reden dat mensen zich, zelfs al zitten ze er met miljoenen op, op diezelfde “sociale” media nooit gedragen alsof ze in gezelschap zijn: “Zodra op een avondje een paar heren op een kluitje gaan staan en met verheffing van stem betogen, dat de ander een volslagen idioot is, snellen de vrouwen toe, als witte bloedlichaampjes naar een open wonde. Zij pogen de zaak te sussen. Zij menen, dat er iets mis gaat. Zij trachten tussenbeide te komen. De oorzaak hiervan is uitermate interessant en grondt zich op het onuitroeibaar misverstand, dat deze mannen nu boos op elkaar zijn. Vrouwen zullen nooit iets begrijpen van dat vreemde, onuitgesproken, wat ruwe ding, dat wij kameraadschap noemen. Zodra vrouwen met elkaar gaan debatteren, komt er iets venijnigs, iets scherps, iets bliksemends in haar toon. Ze kennen tussen haar mening en die van de tegenstandster geen speelterrein, geen fluïdum, geen stootkussen. Zij veronderstellen dit niemandsland ook bij de man afwezig.” Waarmee de situatie dan tóch weer lijkt op die op “sociale” media om de eerder genoemde reden: ook het grootste deel van de mannelijke populatie gedraagt zich daar als een viswijf.

Bomans weet dit alles op een grappige manier te brengen, zoals een goeie stand-up comedian van tegenwoordig dat zou kunnen, maar het is er allemaal niet minder wáár om. Net zoals, bijvoorbeeld, ook de types dronkaards waarover hij het heeft in Kent gij Dionysos?, dat zijn: “de Promethische, de Dionysische en de Untergang des Abendlandes-dronkaard”. Terwijl hij toch openlijk toegeeft dat hij die benamingen “zelf bedacht” heeft; over de “Untergang des Abendlandes-dronkaard” schrijft dat “Het voordeel van Duitse uitdrukkingen (...) hierin [bestaat], dat ze niet alleen het begrip zelf omschrijven, maar bovendien nog een tweede betekenis schijnen te verbergen, die boven het bevattingsvermogen van de eenvoudige lezer uitstijgt en hem doet verbleken van eerbied en ontzag”; en over de “Promethische dronkaard”: “Deze soort omvat ongeveer een derde der Westerse mensheid en – het spijt mij dit te moeten zeggen – ruim driekwart onzer vaderlandse bevolking. De neiging uit zich, gelijk het woord reeds uitdrukt, in het afrukken van wandbordjes, gelijk daar zijn: Oost West, Thuis Best, Voeten Vegen, Niets Buitensteken en Gelijk het Klokje thuis tikt, tikt het Nergens. Voorts in het verbrijzelen van glazen, het molesteren van andersdenkenden en het zich onbekommerd vertonen in bretels en overhemd.”

Typeringen die raak zijn dus, maar niet minder humoristisch gebracht worden dan die van de worstelaars in Een sensationele worstelwedstrijd, archeologen in Een schelms verleden herleeft, en de schaakmeesters in Wat denkt een meester er van?, de drie stukken die te vinden zijn onder de tussentitel Onzin, met dat verschil dat Bomans het daar helemaal tot in het absurde doortrekt: “Men moet, om datgene te verkrijgen, wat wij ‘schaakervaring’ noemen, een tijdlang gespeeld hebben. De mate van die ervaring hangt af van de tijdsduur, waarin men gespeeld heeft. Zo zal, om een eenvoudig voorbeeld te noemen, iemand die drie maanden gespeeld heeft, minder ervaring hebben dan iemand die al tien jaren schaakt. Er heerst op dit terrein zo ontzaglijk veel misverstand.” Wat ook niet wil zeggen dat álles in die stukken absurd is: “Euwe at dus, Botwinnik, Smyslov en Keres daarentegen deden niets dan denken. Zij zagen doodsbleek. En geen wonder. Hun spelschema is te Moskou door Stalin persoonlijk vastgesteld. Elke afwijking daarvan vergroot hun kans om naar Siberië gestuurd te worden. Men begrijpe mij goed: zij komen er tòch terecht. Elke Russische schaker eindigt vroeg of laat in Siberië. De vraag is alleen: hoe lang rek ik het nog?”

Maar goed, typeringen dus, types, typische dingen. Die komen ook naar voren in de Vier verhalen: Drie harten: pas (over kaartspelers uiteraard), De club der zwijgers (over de moeilijkheid en de deugd van het zwijgen), Is de vrouw nieuwsgierig? (nee... niet over nieuwsgierige vrouwen, maar over wetenschappers), en Hoebe (de ondertitel Of het epos van een verzekeringsagent zegt genoeg): “Eerst langzamerhand werd het mij duidelijk, dat dit ook de reden was van Hoebe’s bijna bovenmenselijke volharding: hij voelde mijn gestage weigering als een uitdaging, een krenking van zijn beroepstrots, een slag recht in het gelaat van allen, die verzekerd waren. En opeens begon ik van hem te houden. Ik zag hem niet groter dan hij was, o neen. Ik zag alleen, dat hij op een heerlijke wijze was, wat hij was: een verzekeringsagent. Onder mij woonde een absolute geest, in zijn soort volmaakt, gelijk Sappho het was in de hare. Een agent, even volstrekt als Dante een dichter was en Don Quichotte een gek. Een agent, goed, maar als zodanig een standbeeld, een heros. Ons gesprek was niet meer een woordenwisseling tussen iemand, die niet verzekerd was en iemand, die wel verzekerd was; het was de botsing tussen de kosmos der roekelozen en die der geborgenen en de Iepenstraat dreunde van de slag.”

Typeringen ook die we weervinden onder de tussentitel Satyren, maar dan eerder in het type dat de schrijver speelt: in Opzienbarende tentoonstelling dat van de moderne kunstcriticus (één hoop lucht), in – het over de platte-aardetheorie handelende - Oliebol of pannekoek? dat van de wetenschapsjournalist, in Enige bittere waarheden dat van de liefhebber van klassieke muziek (met mijn excuses voor de, zelf gevonden, woordspeling, lichtelijk blasé): “Dit is zo aardig in Soest, dat men de moed heeft de platgetreden paden der muziekbeoefening te verlaten en het risico te nemen om totaal onbekende meesters te verklanken. Zo hoorden wij vanavond de ‘Unvollendete’, ook wel ‘Onvoltooide’ genaamd, van een zekere Schubert. In weerwil van deze misleidende titel was de vertolking àf en wij kunnen deze componist niet genoeg aanmoedigen dit werkje spoedig te voltooien. Ook smaakten wij de sensatie de ‘Eroica’ van Beethoven te beluisteren, benevens de ouverture ‘Egmont’ van dezelfde componist. Verdienstelijke, frisse muziek. Het ware te wensen, dat men elders in den lande dit moedige voorbeeld volgde. Want een stuk als de ‘Hongaarse Rhapsodie’ van Liszt (Franz), waarmee wij na de pauze verrast werden, is het beluisteren dubbel waard, evenals de ‘Kleine nachtmusik’ van Mozart, een componist uit de 18de eeuw. Als ook andere orkesten deze werkjes eens in hun programma opnamen, zou er voor de vernieuwing van ons muziekleven reeds veel bereikt zijn.”

En dan blijven er nog de Overpeinzingen en Petite histoire over. Over het laatste stukje onder de tussentitel Petite histoire, Merkwaardigheden rond de Camera Obscura, ga ik het hier niet hebben, want dat las ik wegens al gelezen in het gelijknamige boek dat ik hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/06/merkwaardigheden-rond-de-camera... eerder besprak niet nog eens, maar als Bomans het in Charles Dickens en Kerstmis heeft over Charles Dickens, dan voél je de liefde voor de schrijver van elke bladzijde spatten. Als hij Een welgemeende raad geeft Aan alle café-houders in den lande, wie ik dit dringend ter lezing aanbeveel, dan weet je dat hij het exact zo meent als hij het zegt (ik ben zelf een liefhebber van tavernes, niet van het soort cafés dat Bomans graag terug wou zien, maar ik ben dan ook niet echt een kroegloper). Als hij in Curiositeiten over Peter de Grote vertelt over het bezoek van de tsaar aan Nederland, dan krijg je een weloverwogen conclusie: “De vermelding dezer curiositeiten moge echter bij de lezer niet de gedachte doen postvatten, als zou Peter de Grote slechts een zonderling barbaar geweest zijn. Hij was een geniaal man, die met zijn reis naar het Westen het belang van zijn land beoogde. Zijn kuren echter, zijn bandeloosheid, gebrek aan beschaving, ruwe manieren en grenzenloze verlegenheid in gezelschap, hebben schade gedaan aan de zaak, die hij wilde dienen. Het prestige van Rusland, dat door de verovering van Azow [een naam die u wellicht iets zegt vanwege de Oekraïnse nationaal-socialistische militie Azovbrigade, noot van mij] op de Turken aanzienlijk gerezen was, ontving door de persoonlijke kennismaking met zijn vorst een gevoelige slag.” Als hij het in Paul Verlaine’s bezoek aan Nederland heeft over... ja, inderdaad, dan bewonder je de mate waarin hij zich voor een stukje van amper dertien bladzijden gedocumenteerd heeft, het feit dat toen, in 1970, de kennis van andere talen nog in dusdanige mate aanwezig werd geacht bij de lezers dat halve alinea’s in het Frans niét moesten van een vertaling voorzien worden (da’s nu wel anders), en het gegeven dat toen óók al iedere waarnemer een volstrekt ander oordeel kon hebben over wat hij waargenomen had: “Of nu Verlaine een landgenoot in het bijzijn van anderen niet wenste te désavoueren, of dat hij werkelijk belang stelde in de causerie, hij accepteerde, en het lot schenkt ons nu andermaal een opmerkelijk schouwspel: Verlaine bij een lezing van de Sâr. Zij had plaats in een zaaltje van de Haagse ‘Kunstkring’, en handelde volgens Verlaine zelf over La Magie et l’Amour (‘si je ne me trompe pas grossièrement’), volgens [Thorn] Prikker over ‘De volstrekte onbeduidendheid der vrouw’, en volgens de toen levende journalisten over helemaal niets. Mogen wij zelf een gissing wagen, dan neigen wij tot de veronderstelling dat Verlaine de titel op het oog had, Prikker de strekking, en de journalisten de inhoud [wat voor journalisten toch wel uitzonderlijk is, noot van mij], zodat derhalve de mogelijkheid dat alle betrokkenen gelijk hadden, niet nadrukkelijk mag worden uitgesloten.” Als hij het, ten slotte, heeft over het uitzicht en de gedragingen van Johann Wolfgang von Goethe (de lezers van mijn boekbesprekingen bekend van Faust 1 https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/07/faust-1-johann-wolfgang-von-goe... en Faust 2 https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/07/faust-2-johann-wolfgang-von-goe..., dan zie je dat verschil in waarnemingen nog maar eens bevestigd: “Goethe, die een vrij sterk besef van zijn eigen belangrijkheid bezat, leende hun allen, ook de onbeduidendste, geduldig zijn Olympiërshoofd ter afbeelding, zodat er ons ruim honderd Goetheportretten, alleen reeds van tijdgenoten, zijn overgeleverd. Het merkwaardige van deze afbeeldingen is wel dit: dat zij geen van allen op elkaar gelijken. Ook de indruk, die Goethe op zijn bezoekers maakte, is totaal verschillend. De een vindt hem een ‘stijf bureaucraat’, de ander gewaagt van ‘ein herzlicher Vater’. Heine ziet een murmelende oude man, doch Wieland dicht, thuisgekomen: ‘So hat sich nie in Gottes Welt / Ein Menschensohn uns dargestellt’”. Waaruit Bomans de niet onterechte conclusie trekt: “De waarheid is deze: dat ieder de Goethe te zien kreeg, die hij verdiende te ontmoeten.”

Geen idee of dat met Godfried Bomans óók zo was, maar het is wél telkens een waar genoegen om een van zijn boeken te lezen.

Björn Roose
 
Signalé
Bjorn_Roose | May 10, 2023 |
Ik heb al heel lang de gewoonte de boeken van Godfried Bomans in mijn kasten te zetten onder de rubriek “Cursiefjes” (een rubriek die door de jaren heen naar mijn slaapkamer verhuisd is en daar het grootste deel van de vroeger vrije muur beslaat), maar de teksten opgenomen in Wandelingen door Rome zijn eigenlijk net zomin cursiefjes als Erik of het klein insectenboek of de verhalen over Pa Pinkelman en Tante Pollewop die in hetzelfde rek zijn terechtgekomen. Laat ons zeggen dat ik het leuk vind alles van Bomans bij mekaar te vinden.

Zoals gesteld in mijn vorige Bomans-bespreking, die van Pa Pinkelman in de politiek https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/02/pa-pinkelman-in-de-politiek-god..., heb ik niet zo heel veel van Bomans besproken wegens het feit dat ik het overgrote deel van wat van hem in mijn kasten stond al gelezen had vooraleer ik ooit aan besprekingen toe kwam, maar wat ik besproken heb, kan u hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Godfried%20Bomans eveneens netjes op één plaats terugvinden. Organisatie is iets moois, nietwaar?

Daar heeft de auteur, een van mijn favoriete mag ik toch wel zeggen, zelf met dit boek ook voor gezorgd. “Dit boek is”, aldus Bomans in zijn Ter inleiding, “de vrucht van bijna een jaar verblijf in Rome. Ik woonde er van 7 oktober 1953 tot 25 augustus 1954. Op dit tijdstip laadde ik mijn sterk geslonken bezittingen op een Vespa en reed over Florence, Vicenza en München, in welke steden ik telkens twee weken bleef, naar Haarlem, alwaar ik met enige aarzeling de sleutel in mijn huisdeur stak”. Dat leverde echter géén toeristische gids op, ondanks de titel zelfs geen voor wandelaars: “De lezer, die verwacht over de bezienswaardigheden van Rome op leerzame wijze te worden voorgelicht, zal zich teleurgesteld zien. Uit toeristisch oogpunt zijn deze beschouwingen geen toevoeging aan de honderden werken, welke vanuit die gezichtshoek zijn samengesteld. Dit ware ook nutteloos. Liever schreef ik over deze stad een boek, dat eenvoudig een afspiegeling was van het plezier, waarmee ik er gewoond heb. Ik zou willen, dat ik hierin geslaagd mocht zijn.”

En dat ís hij. Om maar over te schakelen van de inleiding door de auteur zelf naar de achterflap gestoffeerd door de uitgever (Elsevier, 1974): “Wie met Godfried Bomans door Rome wandelt, ziet voor driekwart dingen ‘die niet in de Baedeker staan’, en het overblijvende kwart staat zelfs niet in de boekjes die beloven u alles te zullen vertellen waarover de reisgidsen zwijgen. Dat komt doordat Bomans in staat is zijn hele kennis – en die is niet gering – te vergeten en weer zo argeloos verrukt (maar niet zo naïef) te worden als een kind. Omdat dit kind Godfried Bomans heet, toont het zich natuurlijk op de meest onverwachte ogenblikken een enfant terrible. Waarmee wij maar willen zeggen dat Bomans’ boek over Rome zich met geen enkel ander werk over de eeuwige stad laat vergelijken.” Nu heb ik niet zo heel veel boeken over Rome gelezen – strips over het antieke Rome niet meegerekend géén, denk ik –, maar ik kan me inderdaad niet voorstellen dat er in toeristische gidsen veel aandacht (zo enige) besteed wordt aan de banda degli uccelli, de Nederlands-Vlaamse schilderskolonie die in de zeventiende eeuw een thuis vond op de Via Margutta, of de “Italianisanten”, met in het bijzonder Hendrik Koelman, die hetzelfde deden (maar dan anders) in de eerste helft van de 19de eeuw.

Aan de zoeaven dan, waaronder een drieduizendtal uit Nederland, die tijdens de Risorgimento aan de verliezende kant, die van paus Pius IX, vochten? Aan de toeristen soms die verlangen “biefstuk, aardappelen en worteltjes” te eten in een Romeins restaurant of “in een soort paniek [raken], als ze een beeld van Bernini zien”? Of aan de buitenlandse enclaves door de eeuwen heen?: “Goethe ging in Rome met Duitsers om, Byron met Engelsen. Het gebeurde zelden, dat zij met een Italiaan verkeerden, en wanneer het gebeurde, verstonden zij hem niet.”

Nee, da’s allemaal geen voer voor toeristische gidsen. Net zomin als Carlo Canevari, destijds “een jongeman van 33 jaar”, inmiddels al een kwarteeuw overleden, en ook in de ruim veertig jaar tussen zijn ontmoeting met Bomans en zijn overlijden als schilder nauwelijks bekender geworden. Of mannen die kaart spelen, “zoals alleen Latijnen dat kunnen : met een hartstocht en een overgave, alsof er miljoenen op het spel staan”. Of de manier waarop Italianen ruzie maken: “Men zit daar als Noorderling bij en denkt : dit wordt messenwerk. Vreest echter niet. Een Italiaanse ruzie speelt zich af op een plan, dat geheel verschilt van het onze. Als wij met rollende ogen een tegenstander op de borst timmeren en onszelf de haren uit het hoofd trekken, mag toch verondersteld worden dat er iets aan de hand is. Hier is niets aan de hand. Het is stoom afblazen. Het gaat niet om gelijk of geen gelijk : het gaat om eventjes volop leven.” Of de manier waarop “een goed presepio-bouwer” een kerststal bouwt en de figuren rangschikt. Of hoe dat zit met wie wát verkoopt op de kerstmarkt op de Piazza Navona: “Specialisten zijn het, daar moet je mee beginnen. Er is één man, die alleen kerstengelen verkoopt. En dáárin verkoopt hij dan alleen die speciale engel, die het doekje omhoog houdt met de woorden van het Excelsior. Andere engelen vallen buiten zijn rayon. Wil je een bij-engel hebben, dan moet je naar zijn broer, schuin aan de overkant. Die heeft een dubbele kraam, want zijn sortering is vanzelfsprekend groter. Zingende engelen, dansende engelen en engelen, die op bazuintjes blazen, hij staat voor niets. Alleen al van engelen, met de rechterarm naar voren gestrekt, heeft hij er zeshonderd. Ze staan dicht opeen, vleugel aan vleugel, als een regiment zalig geworden Fascisten.”

Maar al die figuren vind je wél terug in Bomans’ Wandelingen door Rome. Samen met Charles Dickens (wiens Pictures of Italy volgens Bomans “één verrukkelijk misverstand, één opgetogen vergissing” was), Marie-Henri Beyle (ofte Stendhal, bekend van zijn Promenades dans Rome, bij wie Bomans leentjebuur ging spelen voor de titel van dit boek), Percy Bysshe Shelley, John Keats en Joseph Severn (die laatste twee tijdens de weken voor Keats’ dood op nummer 26 aan de Piazza di Spagna). Samen ook met Romeinse schavuiten (“voor het merendeel”, aldus Bomans, afkomstig “uit… de Balkan”): “Op de honderd vreemdelingen in Rome zijn er slechts enkelen, die er zich op beroemen kunnen àl hun penningen naar eigen inzicht besteed te hebben. De meesten moeten een gedeelte van hun buidel aan een onbekende afstaan, die er een eigen bestemming voor heeft”. En met Romeinse kostgangers, de lieden die ervoor zorgen dat de fonteinen proper blijven, vrij van verdrinkende toeristen, en in het geval van de Fontana di Trevi, niet óverlopend door al dat kleingeld dat er in gegooid wordt. En, ten slotte, met Felix Rutten, schrijver en dichter, bekend als de “Limburgse Romein”, zeer goede vriend van Bomans, die het uiteindelijk zelfs zou presteren op dezelfde dag als hem te sterven (al was hij wel een stuk ouder): “Eén monument heb ik u laten zien. Het is 72 jaar oud, laat-romantisch van opvatting, uit Limburgse klei gebakken, zonder barst, zonder scheur, niet afhankelijk van enige lichtval en in alle weersgesteldheden vrijelijk te bezichtigen. En zijn naam is Felix Rutten.”

Vooraleer over te gaan naar wat Wandelingen door Rome wel héél ver van – zeker de huidige – toeristische gidsen doet staan, wil ik het echter mét Bomans nog even hebben over een ander Italiaans monument: de Vespa. De schrijver heeft het er, zoals u gemerkt heeft, al over in zijn Ter inleiding, maar ook meteen in zijn eerste stuk, zoals het boek Wandelingen door Rome genaamd: “Het hoge woord moet er uit : men kan overdag in Rome niet meer wandelen. Die tijd is voorbij. Meer dan tweeduizend jaar was het mogelijk en is het ook met groot genoegen gedaan, maar sinds de uitvinding van een soort met benzine voortgedreven autopedjes, die men hier Lambretta of Vespa noemt, is het voor iemand, die op conversatie, gedachtenleven of zelfs maar persoonlijke waardigheid prijs stelt, niet langer meer doenlijk door Romes straten te lopen, tenzij als een gillende, schichtige, springende clown. Het is absoluut uitgesloten een gesprek te voeren. Voor de strikt nodige mededelingen kiest u een portiek, schreeuwt uw vriend iets in het oor en rept zich, dicht tegen de huizen gedrukt, en de Goden biddend dat hij het verstaan heeft, weer voort. Mensen, die een straat moeten oversteken, zien er uit als opgejaagde delinquenten : zij spieden rechts en links, en hoepla, daar wordt de sprong gewaagd, de sprong naar de eeuwigheid of naar het trottoir aan de overkant, dat valt vooraf niet te zeggen.” Wat Bomans, die overleed aan een hartaanval, niet aan enige overdrijving, dus niet belette zelf deze “autopedjes” te bestijgen en er mee op pad te gaan: “De bagageruimte van een Vespa kan juist een zonnebril, een hemd en een paar kousen bevatten, maar als u achter het reservewiel een rekje laat maken, is dit ongerief volledig verholpen. Voorts moet ik u adviseren niet ‘s avonds te rijden. Minder om de Italiaanse bandieten – waarvan ik er tot mijn spijt geen enkele ontmoet heb, maar wij blíjven hopen – als wel om de lamp, die onbeweeglijk aan het voorwiel bevestigd is. Bij de top van een berg schijnt uw licht dus schuin omhoog de ruimte in, zodat gedurende enige seconden de vóór u liggende afdaling niet beschenen wordt. U hebt dan het gevoel een afgrond in te rijden, wat bijzonder onaangenaam is. Ook achten de u tegemoet komende automobilisten het niet nodig voor een kleine kever, als gij zijt, hun lichten te dempen, zodat ge telkens als een verblind insekt tegen hun koplampen optornt, hetgeen behalve gevaarlijk, ook schadelijk is voor uw gevoel van eigenwaarde.”

En dan dus wat dit boek werkelijk uniek (goed dan, nóg unieker) maakt. Behalve de zeer grote belezenheid van Bomans, iets waar hij eigenlijk nooit mee te koop liep en wat hij ook hier niet brengt alsof het iets speciaals is, en z’n talenkennis, die hij – zoals in die jaren nog gebruikelijk – ook aanwezig veronderstelt bij de lezers (met vrij uitgebreide citaten in het Engels, Frans en Duits, naast kortere in het Italiaans), is dat het feit dat hij de lezers een bijna intieme en sowieso persoonlijke kijk op de katholieke kerk en het katholicisme in Vaticaanstad, Rome en Italië als geheel biedt. Een audiëntie bij de Paus, Het dode meisje, Wonderen in Italië, Kerstmis in Rome, Een eenvoudige man, Impressies op het Sint Pietersplein, Het Wonder 1 en Het Wonder 2, acht van de in totaal twintig teksten opgenomen in dit boek, hebben de katholieke religie tot onderwerp en … geen ervan is er, zelfs voor mij als heiden, teveel aan.

Omdat Bomans op een verstaanbare manier kan uitdrukken waarom iets als de “Pauselijke onfeilbaarheid” niét belachelijk is bijvoorbeeld: “Het schijnbaar absurde leerstuk der Pauselijke onfeilbaarheid wordt veelal in het licht ener privé opinie gezien en is dan gemakkelijk te ridiculiseren. Beziet men dit dogma echter vanuit de gezichtshoek, van waaruit het bekeken moet worden, dan is het, zo niet aanvaardbaar, dan toch begrijpelijk te noemen, te meer, als men bedenkt dat een toespraak, gelijk wij bij deze gelegenheid [een publieke audiëntie, noot van mij] gingen beluisteren, op dit praedicaat geen enkele aanspraak maakt. Daartoe immers zijn twee voorwaarden nodig. Ten eerste, dat de behandelde materie strikt op het terrein van zeden en geloof ligt, ten tweede dat de Paus ‘ex cathedra’ spreekt, hetgeen betekent dat hij utidrukkelijk aangeeft : thans spreek ik als Opperherder een niet te betwijfelen waarheid uit. Dit komt hoogst zelden voor.”

Omdat hij beseft dat de laatste overblijfselen van de volksreligie, pakweg de processies, zeer kwetsbaar zijn: “De processie van Marino, vóór de druiven gezegend worden, daar zou ik blootsvoets de Alpen voor overtrekken. Ik ben een beetje bang om er over te schrijven, want dit sluit het risico in, dat het volgend jaar een aantal Hollanders naar dat dorpje reizen, zoals ook de goede Jac. P. Thijsse het eiland Texel met zijn enthousiasme de grond heeft ingeboord. Goed, laat ze maar komen, ik ben er dan nog nèt geweest, toen het helemaal echt was, et après nous le déluge.” Maar ook omdat hij wijst op het mooiste er aan: “U moet (…) niet naar het stadje of de mensen kijken, want beide ziet u elders beter. U moet om de kinderen gaan. En als bij ons het processie-verbod [van 1848 tot 1983 waren katholieke processies in Nederland verboden, noot van mij] wordt opgeheven, kunt u zelfs thuis blijven. Doch in zulk een mriakel gelooft men zelfs in Marino niet.”

Omdat hij het leven van Giuseppe Sarto, paus Pius X, en vooral de manier waarop hij verkozen werd (ondanks zichzelf) op een véél interessantere manier weet te vertellen dan Armand Boni het leven van Franciscus van Assisi weet te brengen (zie deze boekbespreking https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/02/troubadour-en-proleet-francesco.... Omdat hij over Eugenio Pacelli, paus Pius XII spreekt zónder het te hebben over de Tweede Wereldoorlog en met een sterke nadruk op zijn voorliefde voor “parochiële zielzorg” en de uitputting die volgde uit zijn inspanningen om dat als paus vol te houden: “We nemen alleen het jaar 1953. In die twaalf maanden heeft de Paus 84 redevoeringen gehouden, waarvan 34 in zijn moedertaal, 29 in het Frans, 8 in het Duits, 5 in het Engels en de overige in de Spaanse en Portugese talen en in het Latijn. In diezelfde tijd ontving hij… 32958 personen in audiëntie en 492 in een strikt privé onderhoud. Hierbij zijn niet gerekend de dagelijkse normale audiënties, die hij zijn naaste medewerkers in de ochtenduren toestaat. Deze cijfers spreken. Zij doen ons het ideaal zien, dat deze man zich van zijn taak voor ogen stelde : een herder te zijn, die zijn kudde persóónlijk leidt. En tevens maken zij duidelijk, waarom ieder katholiek de mogelijkheid van zijn heengaan als een persoonlijk verlies gevoelt.”

Omdat hij, ten slotte, datgene weet te rijmen waar velen, ik ook, het moeilijk mee hebben: de platte commercie én de heiligheid van bedevaartsoorden, de plastic Maria’s met het heilig water: “Hoog op een marmeren voetstuk staat het beeldje, dat deze stroom van wansmaak ontketend heeft. Het is niet mooi, maar ook niet opvallend lelijk. Het is niets : een fabrieksvoorwerp, bij duizenden gemaakt en meteen in dozen verpakt. Men kent die industrieën, waar de vroomheid aan de lopende band wordt afgeleverd : een meisje voor de ogen, een meisje om het hartje rood te verven, een meisje voor de handjes en een ander om de hele zaak in vernis te zetten. Zo’n beeldje is dat. Zou de Moeder Gods dit gekozen hebben als zinnebeeld van haar smart en teken van haar genade? Het is mogelijk. Sinds God zelf een voederbak als wieg en een stuk hout als sterfbed koos, moeten wij deze mogelijkheid aanvaarden. Hier althans wordt zij als een zekerheid beschouwd. Want het pleintje staat stampvol met biddende mensen.”

Ik had nog véél meer passages aangeduid, was van plan een verwijzing naar Rik Torfs’ Het hellend vlak in te bouwen (maar heb dat in de bespreking van zijn boek gedaan https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/03/het-hellend-vlak-rik-torfs.html..., en had ook met dít boek van Bomans weer spijt dat het uit was, maar ook boekbesprekingen moeten een eind kennen, dus dat krijgt u nu. Met een allerlaatste passage, eentje uit het stuk Nederlanders in Rome: “(…) gewoonlijk is de ziekte van korte duur, een incubatie voor de volgende fase, die de ideale is. Zij kan omschreven worden als de toestand van de vreemdeling, die zich van deze kwaliteit bewust is en zich nochtans thuis gevoelt. Die blij is in Rome te zijn en tegelijk weet, dat hij bij Amsterdam behoort. Die de Sint Pieter kent, zonder de Westertoren te verzaken. Die de Italiaanse gebeurtenissen op de voet volgt en tevens een trouw abonnee is van zijn Nederlands lijfblad. Die kennis neemt van de voortbrengselen der Italiaanse literatuur en tevens de schrijvers van zijn eigen vaderland in hun ontwikkeling volgt. Hij heeft, als Rome zelf, een dubbel corps diplomatique en leest de bulletins van beide fronten. Hij kent, als Paulus, de trots van het Romeins burgerschap en weet zich, als Saulus, een zoon van het oude volk. Zulk een positie is hoogst benijdenswaardig, omdat zij in wezen neerkomt op geestelijke bilocatie. Zij is echter alleen vol te houden indien men tot het Romeinse leven in een normale werkverhouding staat. Men moet Rome zijdelings bezien, bezig met iets anders, op straffe van vroeg of laat in een kramp-toestand te geraken. Geen mens is opgewassen tegen een aanhoudende staat van directe beschouwing, gelijk ook geen mens is opgewassen tegen een voortdurende verloving. Een toerist is verliefd op Rome, doch verliefdheid gaat voorbij. De man, die er zijn werk heeft, is met Rome getrouwd en geen stad ter wereld kan dit huwelijk ontbinden.” Als die man over dat huwelijk dan ook nog zo kan schrijven als Godfried Bomans, dan heeft dat huwelijk mijn zegen.

Björn Roose
 
Signalé
Bjorn_Roose | Feb 23, 2022 |
Laat ons wel wezen: de enige reden waarom ik niet regelmatiger boeken van Godfried Bomans https://www.godfriedbomans.nl/ bespreek, is dat ik het merendeel daarvan al gelezen had vóór ik boeken begon te bespreken. Of in ieder geval het merendeel van z’n boeken die hier in m’n kasten staan en dat zijn er toch meer dan dertig. Alleen de Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas (bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans) en Merkwaardigheden rond de Camera Obscura (over het gelijknamige werk van Hildebrand ofte Nicolaas Beets) haalden daarom eerder mijn boekbesprekingen. Maar toen een paar maanden terug even een lichtpuntje scheen in het Nederlandse corona-”beleid” – dat daar net zomin als aan deze kant van de kunstmatige grens die de Nederlanden scheidt wat dan ook te maken heeft met covid19 of met beleid die naam waardig, maar wél alles met het afhankelijk maken van mensen van de farmaceutische industrie en het installeren van een maatschappij van totale controle – dook ik er een kringwinkel binnen en vond er zowaar een drietal Bomans-werken die ik nog niét gelezen had. Waaronder voorliggend Pa Pinkelman in de politiek.

Nu heeft Bomans wel een aantal “series” geschreven, maar die rond Pa Pinkelman (en Tante Pollewop) bekleedt toch een speciale positie. Pa Pinkelman was namelijk, in zijn oorspronkelijke vorm, wat dan heet een tekststrip. Een strook (“strip” in het Engels) van tekeningen met telkens een stuk tekst onder elke tekening. Geen tekstballonnen dus, in dit soort strips, maar een combinatie van tekening en tekst. Een genre dat bijna typisch Nederlands kan genoemd worden. Ook Bulletje en Bonestaak (van de Vlaming George van Raemdonck en de Nederlander A.M. de Jong), Tom Poes (van Marten Toonder), Dick Bos (van Alfred Mazure), Eric de Noorman (van Hans G. Kresse), Flippie Flink (van Clinge Doorenbos en Robert Raemaekers), Kapitein Rob (van Pieter Kuhn en Evert Werkman), Panda (net zoals Tom Poes van Marten Toonder), en Paulus de Boskabouter (van Jan van Oort alias Jean Dulieu) verschenen op die manier (en ik noem slechts de bekendste series) en moesten internationaal als voorlopers eigenlijk alleen maar Max und Moritz en een aantal andere strips van Wilhelm Busch en Bécassine van Joseph Pinchon en Maurice Languereau laten voorgaan.

Bomans was echter geen tekenaar. En oorspronkelijk niet van plan een strip te gaan publiceren. Maar hij was kort na de “bevrijding” van Nederland door Joop Lücker, hoofdredacteur van De Volkskrant, binnengehaald als chef van de redactie Kunst en moest uiteindelijk ook wat gaan doen voor dat salaris. Hij voerde immers, ook naar zijn eigen mening, “geen bal uit” en het bestuur weigerde daarvoor te betalen. Lücker loste dat op door hem te vragen samen met tekenaar Carol Voges https://www.lambiek.net/aanvang/voges.htm aan een strip te werken. Voges (Carel Willem, dus geen vrouw) had al enige ervaring opgedaan in dienst van Joop Geesink en zou na zijn werk voor De Volkskrant onder andere gaan meewerken aan Marten Toonders Tom Poes, de talloze series van Henri Arnoldus (met Pietje Puk volgens mij als de bekendste) en bladen als Sjors, Donald Duck, Bobo, Okki en Taptoe, maar zijn werk aan Pa Pinkelman valt zeker niet te verwaarlozen. Hij was het die enkele mogelijke personages schetste en daarmee de inspiratie bij Bomans op gang bracht. En het duo slaagde er in van wat oorspronkelijk toch een Gesamtkunstwerk voor kinderen was een verhaal te maken dat door massa’s volwassenen werd gelezen, waaronder, aldus Wikipedia, “veel politici die zichzelf soms zagen figureren in de verhalen”. Bomans wou er na een jaar al mee stoppen, maar Lücker slaagde er in hem tot in 1952 aan boord te houden. Toen kwam er een einde aan de strip, omdat, weerom volgens Wikipedia, “de schrijver er te veel tijd aan kwijt was”. Die tijd leverde in ieder geval De avonturen van Pa Pinkelman (1945-1946), Honderd avonturen van Tante Pollewop (1946-1947), Pa Pinkelman in de politiek (1947-1948), en De onsterfelijke Pa Pinkelman (1952) op.

Een bespreking van dat laatste boek houdt u nog van mij tegoed, want ook dát kocht ik bij mijn bezoek aan die kringwinkel en heb ik nog niet gelezen, maar ik kan u nu al zeggen dat Bomans door Lücker toch wel een “beetje” zal geprest zijn om dat verhaal nog te schrijven: het gat tussen 1948 en 1952 valt sowieso op en voorliggend Pa Pinkelman in de politiek eindigt met het zich terugtrekken op “een hofje te Haarlem” van Pinkelman en Pollewop om daar van “een kalme levensavond (…) [te] genieten”. Bij “tante Pollewop deden zich” immers “reeds kleine ouderdomsgebreken voor”, zoals “een wandelende nier”, zij het dan “nog wel niet over grote afstanden, maar toch al kleine uitstapjes”, en “avonturen beleefden zij niet meer. Wel werd Pa Pinkelman somtijds, als het begon te waaien, door een geheimzinnige onrust aangegrepen en kon men den beroemden man voor het venster zien staan, trommelend op de ruiten en met fonkelende ogen de jagende wolken in hun vaart volgend”, maar “dan dronk hij zijn thee en bedaarde.” “Dood gaan deden zij niet en evenmin werden zij begraven”, aldus Bomans helemaal op het einde van het verhaal, maar het was toch duidelijk dat de fel verouderde Pa Pinkelman en zo mogelijk nog verder achteruit gegane Tante Pollewop op het laatste in dit boek opgenomen prentje van Voges, weergegeven vele tientallen jaren na hun avontuur “in de politiek”, aan het einde van hun verhaal waren en dat Bomans niet van plan was daar ooit nog een vervolg aan te breien. Dat toen dat vervolg er in 1952 tóch kwam de titel De onsterfelijke Pa Pinkelman werd gekozen kan dus op enig sarcasme van Bomans gewezen hebben.

Een sarcasme dat overigens ook wel eens doorkomt in de andere avonturen van Pinkelman en Pollewop, maar dan steeds overgoten met een dikke laag absurdisme, een fenomeen dat de hele serie heeft gekleurd. Zelfs al in de tweede zin van de tekst bij het eerste plaatje van De avonturen van Pa Pinkelman (dat ik, net zoals Honderd avonturen van Tante Pollewop, maar dan onder de titel De avonturen van Tante Pollewop, ook in de oorspronkelijke vorm, dus als een “stripverhaal”, in bezit heb), toch nog geconcipieerd als een verhaal voor kinderen, merk je dat: “In een groot huis woonde eens een heel rijk en heel net jongetje, Kareltje Flens geheten. Hij droeg een sneeuwwit boordje, een bril, en een keurige scheiding in zijn haar”. Net zoals je ook al meteen van bij de eerste strook van dat eerste verhaal tot de conclusie moet komen dat een heruitgave van de verhalen er in onze “politiek correcte” tijden niet meer zou inzitten: “Er was zelfs een nikkertje in huis, dat alles op moest eten waar Kareltje niet van hield, en daarvan kogelrond was geworden. Dat nikkertje heette Flop, en ook van hem zullen wij nog veel horen”. Als ik daar aan toevoeg dat “dat nikkertje” door Voges steevast (tot en met De onsterfelijke Pa Pinkelman) werd getekend met een been door zijn neus, gouden oorringen, megadikke lippen, en op een soort rokje na helemaal in zijn blootje, snapt u wel dat aan een heruitgave tegenwoordig minstens een verontschuldiging van even lang als het verhaal zou moeten voorafgaan. Zelfs nog los van het feit dat Bomans in Pa Pinkelman in de politiek ook nog de verwarring tussen “dat nikkertje”, intussen “het negertje” geworden, en Zwarte Piet organiseert: “Zij omhelsde Kareltje tot driemaal toe en knuffelde toen het negertje, tot het kereltje buiten adem en zij zelf helemaal zwart in haar gezicht was.”

Nu goed, political correctness was toen nog niet uitgevonden, ikzelf doe er nog steeds niet aan, en wie nog eens smakelijk wil lachen doet er goed aan dat óók niet te doen. Lange tenen en humor gaan nu eenmaal niet samen. En dat in tegenstelling tot Bomans en humor. Zeer tongue-in-cheek humor, bijvoorbeeld in deze passage over de nacht van Sinterklaas (een figuur waar Bomans bijzonder veel affectie mee had): “Tante Pollewop verstijfde. Daar, recht boven haar hoofd, vernam zij duidelijk het geluid van sluipende voetstappen. Grote droppels parelden onder de slaapmuts van tante Pollewop. ‘Dus tòch,’ mompelde zij, viel ogenblikkelijk op haar knieën en zette met bevende stem een Sinterklaaslied in. En juist maakte zij zich gereed om met innige devotie het tweede couplet aan te vangen, toen er buiten het raam een ladder naar beneden zakte en hierlangs een schaduw, slechts in onderbroek en borstrok gekleed, met grote gezwindheid naar beneden klom en in de nacht verdween. Hoewel tante Pollewop slechts gebrekkig op de hoogte was van bisschoppelijke gebruiken in het algemeen en die van het Spaanse episcopaat in het bijzonder, achtte zij dit optreden toch zózeer in strijd met de waardigheid van de heilige man, dat zij met argwaan vervuld werd.” Als ik zoiets lees, dan vraag ik me nadat ik uitgelachen ben, toch af hoe je dat bij mekaar pent zonder zélf de hele tijd te zitten lachen.

Idem voor (en ik heb mijn selectie tot het absolute minimum moeten beperken) passages als de volgende trouwens:

– “‘Het zogenaamde Indonesische probleem heeft niets te betekenen. Naar het inzicht van het partijbestuur dienen de inlanders zich eenvoudig te onderwerpen, zodat onze jongens naar huis kunnen’”;

– “Boven stond de scheepskapel aangetreden en speelde zacht de nationale hymne ‘Wie zal dat betalen?’, waarop alle passagiers het hoofd ontblootten en voor zich op de grond staarden, ten prooi aan hun overpeinzingen”;

– “Pa Pinkelman lag de hele nacht wakker in bed, òp van de zenuwen en kwam de volgende dag zó vroeg in de vergaderzaal van de UNO, dat er nog niemand aanwezig was dan de werkster, die de zitplaatsen der verenigde volkeren een goede beurt gaf. ‘Gunst, meneer,’ sprak de brave vrouw, haar stofdoek uitslaande, ‘zo vroeg heb ik nog nooit ‘n verenigd volk zien binnenkomen.’”;

– “Hij was maar een eenvoudige sultan, die met hard werken van onder af was opgeklommen en door spaarzaamheid en vlijt elk jaar met Sinterklaas één vrouw opzij kon leggen en op die wijze tot vijftien echtgenoten was gekomen, wat belachelijk weinig is voor een sultan”;

– “Zelfs geen sprietje gras groeide er in de voortuin en in het achtertuintje bloeide slechts één paardenbloem, die de sultan elke dag met een gietertje begoot, om haar in stand te houden. Dit was een tegenvaller voor Pa Pinkelman, want hij had achter een struik in hinderlaag willen liggen”;

– of, ten slotte: “Weldra zagen zij de Waddeneilanden en de worstvormige gedaante der provincie Limburg beneden zich, ja, de stippeltjeslijnen van de Duitse en Belgische grens waren duidelijk voor het blote oog waarneembaar. Eindelijk zagen zij zelfs Spanje en de laars van Italië in ‘t blauwe water van de Middellandse Zee en de reusachtige omtrekken van het werelddeel Afrika. Kareltje en Flop keken ademloos toe. Dat de aarde zich zo stipt hield aan de afbeeldingen in hun atlassen, dat was iets, waarover zij zich oprecht verheugden en hun tot lering strekte. Pa Pinkelman, altijd op de loer om de kennis der hem toevertrouwde knapen te vermeerderen, beijverde zich om de nijverheids- en landbouwproducten der afzonderlijke gebieden op te sommen, terwijl hij hun wees hoe men de verschillende landen aan hun kleur kan onderscheiden, met uitzondering van de nog niet geheel ontdekte gebieden, die voorlopig wit waren gebleven. Hij toonde aan de hand der onder hem liggende voorbeelden onomstotelijk aan, dat de steden beneden de honderdduizend inwoners er als cirkeltjes uitzagen, terwijl die van honderdduizend en méér zich als vierkantjes aan het leergierige oog vertoonden.”

En dan zijn er natuurlijk nog de al genoemde tekeningen van Voges (zij het dat die in de uitgave in mijn bezit, die bij Elsevier uit 1972, slechts illustratief her en der meegegeven zijn) en de titels die Bomans gebruikt: een nummer met daaronder telkens een soort korte samenvatting van wat gaat gebeuren. Dingen als “Pa Pinkelman betreedt het Amerikaanse vasteland en stijgt terstond tot onmetelijke hoogte.” of “Het Pinkelman-plan wordt voor twee ton door de Nederlandse regering gekocht, waarna de vervaardiger het ter kennis van het Turkse volk brengt. Pa Pinkelman speelt met de gedachte om Nederlands minister te worden, doch tante Pollewop ziet, liggend in bed, gegronde bezwaren.” Je kan dat, zoals ik net deed, “een soort korte samenvatting” noemen, maar in feite zijn het nog extra stukjes humor.

Net zoals volkomen absurditeiten als een tekening van jezelf laten opnemen (terwijl je met de kas gaat lopen dan nog), zeggen dat de verteller en tekenaar de personages achterna reizen om te gaan kijken wat ze aan het doen zijn, fouten in de verhaallijn rechtzetten door een van de personages te laten zeggen dat dat aan de verteller of tekenaar ligt (“(…) ‘de oplossing is zeer eenvoudig. Het is een vergissing van de tekenaar.’”), of personages De Volkskrant laten lezen om er achter te komen waar de anderen zijn of wat ze doen (“(…) in de krant van deze morgen zit ik zelf met jullie te praten. Dàt is ‘t prettige van ‘n krant: dat je bij blijft. Je weet, waar je aan toe bent.’”). Wat dan natuurlijk weer in volkomen tegenspraak staat met dit: “Ook de twee kameeldrijvers waren het met juffrouw Knoop eens en de drie krankzinnigen eveneens, omdat zij van de gedachten uitgingen, dat de krant altijd gelijk heeft. Hetgeen ook in Europa een veel verbreide vorm van waanzin is.”

Ik heb dat soort technieken nóg zien toepassen in, al dan niet humoristische, verhalen, maar Bomans was hier werkelijk een meester in: “De minister glimlachte. ‘Kijk ‘s, Arie,’ zei hij, ‘’t zit zo: ik heb niets te vertellen. Wat ik nu doe, is door de schrijver eergisteren geschreven en wat ik overmorgen ga doen, dat zet hij vandaag op papier.” Dat is voer voor filosofen, zoal niet voor psychologen, toch?

“Zelfs de grootste misantroop zal”, zo vermeldt de achterflap, “moeten lachen bij de avonturen van dit ‘heerlijke stuk onbenul,’ zoals tante Pollewop haar geliefde echtgenoot pleegt te noemen. De humor, de speelse wijsheid en kleurrijke fantasie van Godfried Bomans hebben in dit Pinkelmanverhaal waarlijk ongeëvenaarde hoogten bereikt. Het reizen met Pa Pinkelman doet alle grenzen wegvallen, zelfs die van de logica.” Veel meer kan ik daar niet aan toevoegen, ook al omdat je anders voor je het weet, vervalt in politieke gewoonten:

“Minister Wittebol wilde het kort maken (applaus). Hij wilde zich slechts tot een enkel woord bepalen (langdurig applaus). Doch hij kon niet nalaten de tolk te zijn van alle aanwezigen. In het algemeen, zo zei hij, had hij opgemerkt, dat de mensen, die het hardste werkten, in de kleinste huisjes woonden (gejuich). Daarom deed het hem zo goed, dat er dit keer iemand in een klein huisje woonde, die volstrekt niets had uitgevoerd (stormachtig gejuich). Hij sprak de wens uit, dat deze gebeurtenis een aansporing zou zijn voor alle landgenoten om voort te gaan in de richting van het gemeenschappelijke doel en drukte de hoop uit, dat hij in deze verwachtingen niet beschaamd zou worden. Hierna sprak minister Gielen zijn hoop uit en wenste evenmin in zijn verwachtingen beschaamd te worden. Hierna drukten de referendaris, de secretaris-generaal, de hoofdinspecteur van het H.W. (het hofjeswezen) en een man met een platte pet die helemaal niets was, hun hoop en hun verwachtingen uit, allen in een enkel woord, doch tezamen in twee uur, en was de plechtigheid afgelopen.” En daarmee ook deze boekbespreking.

Björn Roose
 
Signalé
Bjorn_Roose | 1 autre critique | Jan 28, 2022 |
This is an uncharacterisable, but quite glorious, bit of sophisticated silliness: Bomans pretends to be editing the unfinished memoirs of the distinguished elder statesman Pieter Bas, which unfortunately "end where most political memoirs begin", at the point where Bas is just about to leave university and embark on his long career in local, national and international politics. Despite a substantial advance from his publisher, all that His Excellency has got around to committing to paper by the time of his death is a jolly account of his childhood in Dordrecht in the 1850s and 60s, with special reference to the eccentricities of his teachers and to the pretty girls he used to take for walks along the Merwede, and a few notes of his student days in Leiden.

Bomans was a big Dickens fan, the Dutch translator of Pickwick Papers, and a lot of the humour and atmosphere here is straight out of Dickens, but there's also obviously a lot that comes from his own memories of growing up in a middle-class family in a Dutch provincial town, and from his father's political career. It's not heavy-duty political satire, by any means, but a gentle teasing of people who take themselves too seriously and forget that the experience of childhood and adolescence is not merely a training ground but — crucially — also an important part of life in itself.

The Victorian-style drawings by Bomans' partner-in-crime, Harry Prenen, are exactly what the text needs to complete it.½
 
Signalé
thorold | 4 autres critiques | Jun 19, 2021 |
Op zich leuke stukjes, maar de meeste zijn anno 2020 wel gedateerd. "De brandmeester" en de "Honderdjarige" zijn de leukste stukjes en redelijk tijdloos
 
Signalé
H.Russer | 3 autres critiques | Sep 4, 2020 |
Nog in mijn vorige bespreking (die van Mijn vader Rudolf Hess – 1894-1987 van Wolf R. Hess: https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/06/mijn-vader-rudolf-hess-1894-198... schreef ik dit als inleiding: “Sommige boeken verdienen het in samenhang gelezen te worden. Dat wordt natuurlijk makkelijker als je ze onder handbereik hebt. Gezien mijn jarenlange gewoonte kringwinkels, uitverkopen en rommelmarkten af te dweilen op zoek naar leesvoer is dat in mijn persoonlijk bibliotheekje wel vaker het geval (…)”. Niet écht eigenaardig dat er dus wel meer van die “koppeltjes” in mijn bibliotheek te vinden zijn: deze Merkwaardigheden rond de Camera Obscura van Godfried Bomans en “de” Camera Obscura van Hildebrand zelf bijvoorbeeld.

De Merkwaardigheden van Bomans hebben uiteraard “de” Camera Obscura van Hildebrand en de Hildebrand van “de” Camera Obscura en die van daarna tot onderwerp. En het dient gezegd: na het lezen van de bundel van Bomans – want het gaat hier om een zeventien tal stukken die Bomans doorheen de jaren schreef – heb je zin om het boek van Hildebrand (pseudoniem van Nicolaas Beets) te lezen. De boeken in dezelfde volgorde bespreken als ik ze gelezen heb, lijkt me dan ook logisch.

Wat nu Bomans betreft: het zou sowieso overbodig moeten zijn de man voor te stellen, zelfs al is hij intussen al bijna een halve eeuw dood (ik werd geboren in het jaar na zijn overlijden), maar mocht u tóch helemaal uit de lucht vallen bij het lezen van zijn naam, verwijs ik graag naar een andere boekbespreking van mij: die van Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans (zie hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/06/memoires-of-gedenkschriften-van... waarin ik in de eerste vier paragrafen toch even kort de schrijver voorstel.

Hoe dan ook, Hildebrand is al véél langer dood. En wel van 1903, 64 jaar na het verschijnen van de eerste versie van zijn Camera Obscura. “Professor Beets is”, zo schreef Bomans over zijn overlijden (uiteraard decennia post mortem), “na een korte romantische bekoring in zijn jeugd overwonnen te hebben, gestorven als het schoolvoorbeeld van wat men een Geslaagd Leven zou kunnen noemen. Schrijver van het meest gelezen boek in de Nederlandse literatuur en bovendien van nog 84 der minst geraadpleegde werken, vader van vijftien kinderen, briefwisselend lid van drie geleerde genootschappen, buitengewoon lid van vier, beschermheer van vijf en erelid van niet minder dan zestien wetenschappelijke en kunstzinnige erenigingen, hield, na ruim 89 jaren, zijn met zeven ridderorden versierde borst op te ademen. En hiermee was dan het ‘probleem-Beets’ geboren.”

Want, zo schrijft hij elders, “dit is het probleem Beets: hoe kan iemand, als jongeman van vóór in de twintig, een staaltje ironie en humor gelijk de Camera Obscura maken, en dan vijfenzestig overige jaren van zijn leven volkomen ernstig van de ene onbeduidendheid in de andere vallen? Want onbeduidend is het oeuvre van Beets ná de Camera en zelfs de meest welwillende lezer kan tot geen andere conclusie komen. Alleen reeds de titels van zijn ontelbare preken, gedichten en lyrische bundels vullen de bibliografie, door twee van zijn kinderen samengesteld, niet minder dan … veertig compact gedrukte bladzijden. Zij spreken een duidelijke taal. Ziehier een greep: ‘Het putje van Heilo’, ‘Het Tranenkruikje’, Troost der Armen, Christelijke Lesjes voor jonge Kinderen, ‘Moedhouden’, ‘Roodkapjes thuiskomst’, Een woord aan allen, die den Braven Hendrik gelezen hebben, Stichtelijke Uren, Nieuwe Stichtelijke Uren, Geschenk van een Christelijken vader, Korenbloemen, ‘Nieuwe Korenbloemen’, Madelieven, ‘Morgenwekker voor een huisvader’, Zedelijke zangen voor kinderen, Najaarsbladen, Nog eens Najaarsbladen, Winterloof, Nog eens Winterloof, Dennenaalden, ‘Nieuwe Dennenaalden’, ‘Afval’. Van ‘Nieuw Afval’, is het niet meer gekomen. Maar er was genoeg. Hoe vonden de tijdgenoten dit werk? Weer een raadsel: ze vonden het prachtig!”

Je ziét Bomans bijna over zijn nek gaan en je weet dat als Beets alleen dié dingen geschreven had hij hem nooit ook maar één woord waardig had bevonden, maar Beets heeft dus ook “de” Camera Obscura geschreven en was met dát boek een voorbeeld voor Bomans (en een verplicht nummer op de leeslijst van talloze scholieren). Zoals Dick Welsink in zijn inleiding tot de Merkwaardigheden schrijft: “Het is mij niet bekend wanneer Bomans de Camera voor het eerst heeft gelezen, maar in zijn debuut Memoires of gedenkschriften van Mr. [in latere drukken minister] Pieter Bas, voor het belangrijkste deel geschreven in de periode eind 1933 – herfst 1934, verschenen in 1937, is de invloed van taalgebruik en stijl van Hildebrand aanwijsbaar. Er is geen sprake van klakkeloze navolging, maar van een zekere voorkeur voor het aanwenden van archaïserende uitdrukkingen en ironische distantie bij de beschrijving van hoogst gewichtige gebeurtenissen en van personen die zichzelf zeer serieus nemen. Typisch Bomans daarentegen is de stijlfiguur der overdrijving: onbetekenende voorvallen worden tot welhaast mythische proporties opgeblazen waardoor ze lachwekkend worden. In Erik, of het klein insectenboek (1941) heeft hij zich ontwikkeld tot een auteur met een volkomen eigen stijl, waarop geen directe invloed van Hildebrand meer merkbaar is, behalve de uiterste welverzorgdheid van taal die hij met de schrijver van de Camera gemeen heeft.”

Nu, Bomans had wél een verklaring waarom “de” Camera Obscura mijlenver boven het andere werk van Beets stond: het feit dat Beets toen hij het schreef in een totaal andere wereld verkeerde, de studentenwereld in Leiden, een wereld die niets te maken had met de wereld waarin hij zich later zou vestigen. “De Leidse periode deed wel tijdelijk de natuur van de moeder zegevieren, doch de distantie tot de Hollandse mufheid, die hem hier gegeven werd, was niet veroverd, maar hem in de schoot geworpen. In Heemstede kon hij, toen de beschutting van Leiden wegviel, die houding niet handhaven, mede door het ambt, dat hij gekozen had en dat hem dwong zich met de samenleving, die hij er vond, te verzoenen. Zo staat daar de Camera in zijn leven, als een vreemd ding, waar hij zelf verbaasd over was.”

Bomans heeft het in zijn Merkwaardigheden echter ook over andere dingen dan de Beets van Leiden en de andere Beets, over de inhoud van “de” Camera Obscura (daar zwijg ik hier over, kwestie van ook nog iets te vertellen te hebben in mijn volgende boekbespreking), en over wat hij en Beets deelden (Haarlem). Van die andere dingen is het Hildebrand-monument en de saga errond zeker het vermelden waard. Die saga heeft dan ook lang genoeg geduurd: vanaf het uitschrijven van de ontwerpwedstrijd (1914) tot het plaatsen van het monument (1962) waren er bijna 50 jaar nodig. Als Bomans lang genoeg geleefd had, dan had hij ook nog geweten dat een kleine 20 jaar later het monument zou verwijderd worden wegens voortdurend vandalisme en vervangen door kunststoffen kopieën, maar met dit stukje over het werk van de beeldhouwer Jan Bronner wil ik deze bespreking graag eindigen:

“In het jaar 1913, in dat verre tijdperk dus, toen de wereld nog onschuldig was en schilderijen, ministers en complete orkesten niet als razende Rolanden over de aardbol vlogen, schreven de vroede vaderen van Haarlem een prijsvraag uit voor een passend Hildebrand-monument, te plaatsen op het eind van de Dreef. Zij werd in datzelfde jaar gewonnen door een zekere Jan Bronner, die zich onmiddellijk met de borst op de uitvoering van zijn maquette toelegde. De eerste wereldoorlog brak uit en verstreek. Drie jaar na de vrede van Versailles informeerde mijn vader, wethouder van Haarlem, met ambtelijke belangstelling naar de vorderingen van het werkstuk. Het verkeerde nog immer in statu nascendi.

Inmiddels overleden stuk voor stuk de leden van het z.g. Hildebrand-comité, allen Haarlemse notabelen, belast met het toezicht op de werkzaamheden en de plaatsing van het beeld. Eén hardnekkig lid sloeg zich door tot 1926, doch ook hij werd ten grave gedragen. Mijn vader echter, ook niet lui, benoemde een nieuw comité, samengesteld uit de meest levenslustige notabelen, die op dat ogenblik voorradig waren. De crisis van 1929 zette in, de rampspoeden der dertiger jaren trokken voorbij. Bronner echter, reeds lang professor geworden, kapte rustig voort, met de even trage als rotsvaste voortgang, waarmee de stalactieten in de druipsteengrotten gevormd worden. Het Rijnland werd ingelijfd, Abessinië veroverd, Polen overweldigd, maar Bronner kapte voort. De tweede wereldoorlog barstte los, Duitsland stortte in, Japan capituleerde en Bronner kapte voort. Na de vrede van 1945 bleek andermaal het Hildebrand-comité van Haarlemse notabelen overleden. Wederom werd een nieuw comité samengesteld, ditmaal uit de krachtigsten der krachtigen. Want men begreep dat hier in decenniën gemeten moest worden en het beginsel der survival of the fittest derhalve van toepassing was. Ars longa, vita brevis!

Niet zonder teleurstelling vernamen dan ook de echte Haarlemmers in het najaar van 1947, dat het beeld zijn voltooiing naderde en in de maand mei van 1948 geëxposeerd zou worden. Aanvankelijk werd geen geloof geschonken aan deze kinderachtige praat, doch spoedig bleek het gerucht maar al te waar. Ik heb het beeld toen zelf, met eigen ogen gezien in een der zalen van het Stedelijk Museum. Zeker, het voetstuk was nog niet gereed, de fontein niet aangebracht en van een vervoer naar Haarlem kon de eerste jaren zelfs geen sprake zijn. Toch brak er iets in mij en in allen, die van Haarlem hielden. Zie, wanneer een monument zó lang op zich laat wachten, dan groeit er in de geest der wachtenden gaandeweg een ander beeld: het monument van de maker zelf. Dan rijst in hun verbeelding de gestalte van de kunstenaar, die maling heeft aan het ongeduld van zijn opdrachtgever en in volmaakte autonomie voorthakt aan de uitbeelding van zijn dromen. Die mythe zal nu dadelijk, als het beeld geplaatst wordt, een herinnering zijn en niet langer een levende realiteit. En daarom zal ik mij verheugen, zo lang het beeld van Hildebrand nog niet staat op de plek, die er sinds 36 jaren voor bestemd is.”

Voor wie nog geen “ernstige” werken van Bomans gelezen heeft – humor is bij de man nooit ver weg, dat heeft u ook in de citaten hierboven weer gemerkt –, is dit Merkwaardigheden rond de Camera Obscura zeker de moeite waard. Onvermijdelijk zit er hier en daar wat overlapping tussen de stukjes, maar terwijl u dít leest, leest u ook al wat uit een ander boek, dus dat is dan weer tijd gespaard.
 
Signalé
Bjorn_Roose | Jun 19, 2020 |
Vermoedelijk het boek met de langste titel dat ik ooit besproken heb. Het is dan ook genoegzaam bekend onder zijn kortere titel: Pieter Bas. En de titel op zichzelf is natuurlijk al een voorschot op dat fijne gevoel voor humor dat Godfried Bomans zo kenmerkte.

Bomans haalde helaas niet eens de zestig, maar met deze Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans schoot hij al meteen van bij zijn eerste publicatie (1936 – hij was toen 23) raak. Goed, hij debuteerde eigenlijk in 1932, onder het pseudoniem Bernard Majorick met Drijfjacht en Gebed voor Nederland, gevolgd door het toneelstuk Bloed en Liefde, maar zijn officiële eerstgeborene zou later onder andere terechtkomen in educatieve series als de Moderne Nederlandse Auteurs – Nederlandse Lectuur voor middelbaar, normaal en technisch onderwijs, wat in tijden dat kunnen schrijven nog meer betekende voor het belang van een schrijver dan de juiste lulkoek verkopen op het juiste podium toch inhield dat je boek niet onverdienstelijk was.

Dat oordeel zou ook nu nog terecht zijn. Bomans was een “heerlijk” schrijver, wiens boeken in mijn kasten een broederlijke strijd leveren met die van Simon Carmiggelt. Twee grote namen aan het firmament van de Nederlandse literatuur wat mij betreft, al was Carmiggelt zo goed als louter een cursiefjes-schrijver terwijl Bomans alles aandurfde: ernstige stukken, sprookjes, toneelstukken, cursiefjes, strips (Pa Pinkelman en Tante Pollewop), vertaalwerk (hij legde zich op verschillende fronten sterk toe op Charles Dickens) en bijvoorbeeld deze verzonnen memoires van een minister. Bomans wint het hoe dan ook qua stijl, ook in deze Pieter Bas, geïllustreerd door Harry Prenen, met wie hij in het jaar van publicatie ook de zogenaamde Rijnlandsche Academie zou oprichten, een gewichtig maar volkomen gewichtloos genootschap dat tot enig doel had de aangekondigde demping van de Haarlemse Bakenessergracht te voorkomen, iets waarin het ook slaagde.

Zoals Pieter Bas er in slaagde minister te worden en uiteindelijk zelfs zijn memoires te schrijven. In de fantasie van Bomans, maar ook weer niet geheel daarin. Pieter Bas is immers vrijelijk geënt op wat de schrijver leerde over het milieu van zijn vader, Johannes Bernardus, kortweg Jan, advocaat en procureur te Haarlem, en actief in de Roomsch-Katholieke Staatspartij, waarvoor hij achtereenvolgens gemeenteraadslid, wethouder (schepen), lid van de Tweede Kamer, lid van de Provinciale Staten en de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland was, waarna hij in het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog ten slotte Commissaris van de Koningin (zoiets als gouverneur) werd. Zoon Godfried volgde niet in zijn voetsporen al politicus, maar wel als schrijver. Bij Jan Bomans bleef het schrijverschap beperkt tot de Jan Herbert Mac Donald-cyclus (wellicht enigszins ten onrechte verguisd, al kan ik dat niet vanuit eigen lezing bevestigen), bij Godfried Bomans resulteerde het in een zestigtal stuk voor stuk lezenswaardige boeken, waarvan deze zogenaamde memoires dus het eerste officiële was.

Verwacht u bij het lezen van deze memoires aan alles behalve serieuze politieke geschriften. Verder dan een totaal uit de hand lopende politieke meeting komt het in dit boek niet. Voor de rest: Geboorte en eerste levensjaren, Vroegste herinneringen, de voorbijgaande school- en studentenjaren, de ontmoeting met zijn toekomstige ega, en zijn intrede als burgemeester. Fictieve anekdotes dus, ingeleid door “den verzamelaar dezer memoires” met een stukje “om den gepasten toorn des lezers af te wenden en zijne welwillendheid in te roepen”. Een stukje dat eindigt met deze paragraaf: “Heb ik eigenlijk wel goed gedaan met de memoires uit te geven? Misschien zullen zij den ouden Bas uitlachen, zij zullen hem een simpelen ouden gek noemen – neen, voorwaar, dat moogt ge niet doen! Al zijt ge misschien driemaal geleerder, bezadigder en verstandiger, af en toe moet het woord eens gelaten worden aan iemand die niet geleerd, niet bezadigd en ook eigenlijk niet helemaal verstandig was.” Waarna de minister de lezers aanspreekt met “Mijn lieve lezers!” en aldus verdergaat: “Tien jaren lang heb ik weerstand geboden aan de verzoeken mijner vrienden om mijne gedenkschriften uit te geven. Zij wezen mij erop hoe heilzaam de stem eens tachtigjarigen in deze haastige tijden kon werken. Zij gebruikten zelfs het beeld van olie op de kokende golven, al was dit wat laat op den avond. Het ware onverantwoordelijk, aldus hun gedachtengang, indien iemand die alle rangen in Nederland doorlopen heeft, die heeft kunnen schouwen in de onpeilbare diepten van het Burgerlijk Wetboek, evengoed als in de fijnzinnige Verhandelingen der Staten Generaal, indien zo iemand zijn bevindingen het vaderland zou onthouden. Zij hebben gelijk. Ik mag niet langer zwijgen. Ziehier dan mijn boek, het eerste wat ik ooit geschreven heb. Het zal ook, naar ik uit het steeds ernstiger gezicht van mijn huisarts afleid, het laatste zijn.”

En daarmee is de gemaakt ernstige, en daardoor extra humoristische toon gezet voor de rest van het boek. Maar ik wil u, omdat zo één stukje als illustratie van die stelling nogal weinig is, een paar andere voorbeelden niet onthouden. Dit bijvoorbeeld: “Wij bezaten, ik weet het nog goed, zestig loden soldaatjes, waarvan er één geen hoofd had, zodat wij hem generaal maakten.” Of dit: “Doch dit is geen reden U de zienswijze te onthouden van mijn broeder Prick, die een klas hoger zat. Hij werd later journalist, doch zijn fantasie was reeds toen buitengewoon levendig.” Of ten slotte dit: “(…) tijdens het gevecht was hij in de acherhoede, ‘om een oogje in het zeil te houden’; was de slag geleverd, dan bevond hij zich in de voorste liniën, ‘om er wat orde in te brengen’. Sloegen wij op de vlucht, dan was hij zo goed om vooruit te lopen teneinde de richting aan te geven. Kortom, hij was een geboren strateeg (…)”.

Voor wie iets minder martiaal ingesteld is, is dít misschien wél herkenbaar: “(…) het behang, dat oppervlakkig beschouwd uit rozeknopjes bestond, bleek bij het groeien van den avond uit duizenden rode hoofdjes te bestaan, die U ieder apart aankeken tot ge bevend onder de dekens kroopt”. Ik weet niet of u zo’n behang op uw kinderkamer had, maar ik had wel degelijk een behang waarin in de schemering allerlei dingen te herkennen waren die er niet op zichtbaar waren bij klaarlichte dag.

Of voor de mannen en vrouwen die zich wel eens ingezet hebben tijdens een of andere “verkiezingsslag”, in tijden dat die nog niet voornamelijk uitgevochten werden op Twitter en iedereen er nog van kon meegenieten: “Men onderscheidt ‘plakkers’ en ‘kalkers’. De ‘plakker’ plakt uw naam en alles wat gij belooft op schuttingen en muren. Dit mag, en geschiedt des daags. De ‘kalker’ schildert uwe verdiensten met witte kalk op het plaveisel. Dit mag niet en geschiedt des nachts. Beide soorten zijn uiteraard zeldzaam, en worden bijeengehouden in ‘Propaganda-Verenigingen’ of ‘Verenigingen van propagandisten’ met een eigen kas. Is er na den verkiezingsstrijd nog wat over, dan heet dit de ‘pot’, waardoor dan een ‘dagje’ uit of ‘uitje’ mogelijk is.” En verder: “Huisbezoekers: dit is de zeldzaamste soort onder de propagandisten. Huisbezoekers bezoeken de kiezers persoonlijk in hunne huizen. Sommigen dringen tot in de keuken door. Zij worden gewoonlijk niet oud.”

En om toch maar helemáál in de politiek te eindigen een paar stukjes uit het “Getrouw verslag der politieke vergadering te Brielle”:

“En hier viel duidelijk het grote voordeel der democratie in het oog. Er waren landen, hij wilde ze niet noemen, waar het parlement slechts een wassen neus was, aangebracht op het gelaat van den waren machthebber. Er waren zelfs landen, waar in het geheel geen parlement was; waar de inwoners overgeleverd waren aan de macht en de willekeur van den enkeling. Hij wilde geen namen noemen. Doch niet alzo was het in ons gezegend vaderland. Zeker, het vaderland had ook gebreken. Hij kon daar nu niet nader op ingaan. Doch het had het algemeen kiesstelsel. Het was hier, zo hij een wat kloek doch aan de streek aangepast beeld mocht gebruiken, gelijk het op de veemarkt van Gorkum was. Er stonden daar vele runderen. Men koos het beste.”

“Naar men weet werd Bas door het kiesdistrict ‘Brielle en Omstreken’ met een kleine meerderheid gekozen, en verwarmde hij gedurende 4 jaren een kamerzetel, ten profijte van zijn gezin, tot nut van het vaderland, en tot onsterfelijken roem voor zichzelf.”

Er is sindsdien weinig veranderd, al moeten volksvertegenwoordigers, met corona als excuus, tegenwoordig zelfs hun zetel niet meer gaan verwarmen …
 
Signalé
Bjorn_Roose | 4 autres critiques | Jun 3, 2020 |
Wat te zeggen over een boek van Bomans ? Eender welk boek van Bomans ? Het is groots. En dat is zeker niet minder het geval als hij ernstig bezig is - wat in dit boek wel vaker het geval is.
 
Signalé
Bjorn_Roose | Oct 22, 2019 |
Bomans is altijd briljant, zo simpel is dat. Als hij het heeft over Sinterklaas, de Paashaas, kerst- en bedrijfsfeesten is dat zeker niet minder. Let op: niet op de trein lezen. Bij momenten lig je zo erg in een deuk van het lachen dat je medepassagiers je gek gaan verklaren ...
 
Signalé
Bjorn_Roose | 1 autre critique | Oct 5, 2019 |
Dit in omvang erg bescheiden kleinood van een boekje bood mij zoveel meer over Italië, Italianen en toeristen dan hetgeen waaraan menig lijvig boek over hetzelfde onderwerp zijn lezers pretendeert deelachtig te maken. In deze uitgave uit 1994 worden 10 korte stukjes samen gebracht die Bomans in de jaren '50 en '60 publiceerde, vooral in Elsevier Weekblad.
En Bomans kan schrijven met een grote trefzekerheid die steeds luchtig blijft, nooit zwaar op de hand liggend. Zo bijvoorbeeld: "Ik heb een man gekend, die de twee volle vakantieweken, welke hij voor Italië had uitgetrokken, uitsluitend had doorgebracht op de markt van Siena, zittend aan een cafétafeltje, een espresso drinkend en kjikend naar de duiven, die koerend over het plaveisel trippelden, of tegen de diepblauwe lucht omhoog wiekten. Zijn vrienden, van wie hij zich had afgescheiden, hadden in dezelfde tijd geheel Italië doorgetobd en verweten hem na afloop, dat hij niets had uitgevoerd. Zij lieten hem hun albums zien van Milaan tot de zuidpunt van Calabrië. Hij keek ze nederig door en gaf toe, dat hij dit alles met moedwil verbeurd had. Waarvoor? Om één ding goed te zien: de essentie van Toscane, die op dit wonderlijke plein als het ware verdicht ligt samengebald. Ik begrijp die man volkomen. Ik was het trouwens zelf." (p. 9)
Bomans liep als het ware vooruit op hedendaagse pleidooien binnen de 'slow movement' en roept ons op om een onbevangen houding te koesteren in onze ontmoeting met andere landen en culturen. Vooraf allerlei verwachtingen voor ogen houden, brengt ons al te vlug bij het citaat van Van Deyssel "Mijn ziel had zich verrekt en kon zich om dat sublieme niet meer sluiten" (p. 15) De ideale toerist is voor Bomans iemand die het midden houdt tussen de onvoorbereide Dickens van 'Pictures of Italy' en de wetende Goethe van 'Italienische Reise', en daarom eerder type à la Stendhal en diens 'Promenades dans Rome'. "De ideale toerist is de man, die beide typen in zich verenigt. Die tegelijk kennis bezit van de plaats waarop hij staat, en de onbekommerdheid om er te gaan zitten en een sigaar te roken. Die volledig wéét en tevens afstand kan doen van dat weten. Die zich alles herinnert en tegelijk alles vergeten kan." (p 23)
Bomans deed mij soms terugdenken aan de uitdrukking dat de kortste weg tussen twee punten in Italië geen rechte is maar een krul. Bij het reizen geldt voor hem daarom: "De bedoeling is de omweg, het wisselend vergezicht, de telkens hogere pieken van declamatie, de steeds diepere afgronden van onderling misverstand, kortom, het grillige, in voortdurend nieuwe perspectieven openbrekende landschap der retoriek." (p. 81) "Daarom zijn alle plaatsen, waar een Italiaan zit, staat of ligt, in hoge mate ongezellig. Zij zijn niet berekend op de toestand van verblijf, maar op het glorieuze moment van weer op te springen en iets anders te gaan doen. De situatie, waarin een Nederlander zich bevindt, is meestal het resultaat van een gedachten, bij een Italiaan gewoonlijk de aanleiding tot een nieuwe." (p. 85) "Tekenend is dan ook de zorg, die zij aan de voorbijgaande dingen des levens besteden: hun kleren, schoeisel, eten en drinken, kortom alles wat op doorgang berekend is, tot zelfs hun voertuigen toe, staan in het middelpunt van hun nimmer aflatende interesse." (p. 86)
 
Signalé
rvdm61 | 1 autre critique | Jul 31, 2019 |
Bundeling van gepubliceerde verhalen samen met het afzonderlijk gepubliceerde "Wonderlijke nachten".
 
Signalé
pwrtt | Jun 30, 2017 |
leuk boek, wel de kinderversie, die is makkelijker te lezen.
Ook leuk om voor te lezen.
 
Signalé
julieaarents | 11 autres critiques | Apr 18, 2017 |
Fris en fruitig alsof het gisteren geschreven was en niet in 1940. Bomans treft precies de juiste naïeve toon en heeft een vlotte vertelstijl. Af en toe opgeleukt met typische Bomans-grapjes. Het hoofdstuk over de doodgravertjes is meesterlijk. Merkwaardig is wel dat de schrijver denkt dat bijen hun honing direct uit de bloemen halen, in plaats van nectar. Vergeet ook de voorwoorden bij de verschillende drukken niet te lezen, komische stukken op zichzelf.
 
Signalé
stef7sa | 11 autres critiques | Jan 5, 2017 |
Bomans op zijn allerbest
 
Signalé
ggpoeth | Aug 28, 2016 |
Bomans was a famous Dutch children's writer and this book collects his short stories for children. The ones I read were light with some spunky girls and funny moments. They seemed to be good for reading to younger children. As far as I could tell from the cover notes, these aren't folktales, but stories that Bomans conceived of and wrote himself. Which by no means makes them bad, just of less interest to me currently.
 
Signalé
aulsmith | Aug 16, 2015 |
I liked this book. Never read it when I was young, nor for my literature list at school. Thought it was time to catch up and finally read it.
It was a nice in between read, a nice little book, a good fable, even for a grown up nice to read and smile a little.
 
Signalé
BoekenTrol71 | 11 autres critiques | Sep 26, 2014 |
Een heerlijk boek om te lezen. Waarom heb ik dat niet eerder gedaan! En er zit nog veel levenswijsheid in ook. Prachtig.
 
Signalé
Johanna11 | 11 autres critiques | Dec 15, 2013 |
De 9-jarige Erik droomt dat hij in het schilderij dat op zijn kamer hangt terechtkomt. Hij is net zo groot als de insecten en beleeft met die insecten allerlei avonturen. Voor zijn gevoel duurt het een maand, maar als hij wakker wordt, blijkt dat het gewoon een droom te zijn geweest. Wel heeft het invloed op zijn antwoorden op het proefwerk over insecten.
Ironie en het typisch woordgebruik van Bomans vind ik heerlijk om te lezen.
De uitgave van Nederland Leest geeft toegang tot leuke achtergrondinformatie, filmpjes en nog veel meer bij dit boek. Vooral de insectenfilmpjes zijn geweldig!
 
Signalé
wannabook08 | 11 autres critiques | Nov 19, 2013 |
alleen al het eerste stukje: "Over onzedelijke beelden" maakt de aanschaf van dit boekje al de moeite waard!
 
Signalé
H.Russer | 2 autres critiques | Nov 3, 2013 |
Een verzameling verhalen, satires en dergelijke, geschreven in de rake en typische stijl van Bomans. Prachtig taalgebruik.
 
Signalé
wannabook08 | Aug 3, 2013 |
Heerlijk nonsensverhaal over Pa Pinkelman die er maar een beetje op los pinkelt en zijn trouwe tante Pollewop, die het jongetje Karel Flens en zijn negertje Flop iets van de wereld (en de maan) laten zien om zich te ontwikkelen, iets wat de drie knechten van Pa Flens trachten te beletten.
Aan het eind ontmoeten de personages de tekenaar en de schrijver van het feuilleton en de hoofdredacteur van de Volkskrant, zodat het allemaal in goede harmonie afloopt...
 
Signalé
wannabook08 | Jun 25, 2013 |
Het verschil tussen mensen en insecten is niet zo groot. Dat merkt Erik Pinksterblom als hij op een goede nacht het schilderij 'Wollewei' boven zijn bed binnenstapt en belandt in een wereld van insecten die zich als mensen gedragen en denken dat hel leven begint en eindigt binnen de lijst van hun schilderij.
 
Signalé
pwcvangool | 11 autres critiques | May 13, 2013 |
Het genie van Bomans -bijna vergeten ondertussen- ligt in dit werk op u te wachten om ontdekt te worden. Over korte, puntige stukjes vol subtiele humor (de "cursiefjes" waarmee hij zijn faam vestigde), langs wat wij nu 'columns' zouden noemen tot diepgravender essays over historische gebeurtenissen en figuren. Een meester aan het werk.
 
Signalé
konchirad | 2 autres critiques | May 12, 2013 |
De zgn. memoires van de heer Pieter Bas, ex-minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, het deel over zijn jeugd en studietijd. Degene die alle documenten uit de nalatenschap daarop heeft gerangschikt etc. komt af en toe even de lezer te hulp met uitleg of het waarom van al dan niet weglaten.
Het blijkt dat de heer Bas maar een gewone man was, maar dat hij het ondanks die gewoonheid ver geschopt heeft, onder meer door op beslissende momenten de goede raad van vriend Delsing op te volgen.
Het taalgebruik van Godfried Bomans blijft heerlijk om te lezen. En jawel ergens dook ook Piet Ramakers nog op die ik ken uit de sinterklaasverhalen...
 
Signalé
wannabook08 | 4 autres critiques | Apr 1, 2013 |
Affichage de 1-25 de 77